09/01/2011

WEG WAS COEN

UIT NRC/NEXT:

 Willem van Hanegem was al om half twee in de nacht wakker geworden. Hij zag als een berg op tegen de begrafenis van zijn oud-collega Coen Moulijn. Hij kan sowieso niet tegen begrafenissen. Zaterdag hield hij zijn sjaal om in het Maasgebouw, alsof hij er ieder moment tussenuit zou kunnen piepen.
“Dus bij jouw dood moeten we het niet zo groot aanpakken, Willem?”, vroeg ik. Hij keek me veelbetekenend aan. Hij koos een achterafhoekje en bleef daar anderhalf uur staan.
De pianist op het podium speelde in het hoogste register tergend langzaam de noten van Hand in hand, kameraden. Oude Rotterdamse mannen kunnen mooi ingehouden snikken. De schouders schokten in donkere, al vaker gedragen begrafenispakken. De oude dames – voor eeuwig bruin en blond – toverden pepermunt en papieren zakdoekjes uit hun tasjes.
Ik zat naast Joop Zijlaard, gangmaker en restauranthouder. “Coen zat drie keer in de week bij mij in de zaak.” Ik vroeg wat de oud-voetballer graag bestelde. Biefstuk? “Nee, enkel mosselen en soep.”
Na afloop van de herdenkingsbijeenkomst ging Coen op de schouders van de kraaien. De zaal applaudisseerde voor hun Coen, onze Coen, mijn Coen. Gestrekt met de klanken van Lee Towers het stadion uit. Coen had het vast teveel eer gevonden.
Ik stapte in lijn 23 naar het centrum. De tram reed dezelfde route die de lijkwagen even later zou gaan nemen. Coen was van 1937. Hij zag de stad - verwoest door de oorlog - weer opgebouwd worden. Straks gleed zijn lichaam door Rotterdam anno nu. Langs de minaretten van de nieuwe moskee, verderop langs het hoogste kantoor van Nederland en dan de Erasmusbrug over.
“Vanwege Coen is de Coolsingel afgezet. U moet verder met de metro”, riep de bestuurder om. De voornaam deed het. Nergens een wanklank. Ik kwam bovengronds bij het stadhuis. Het was stervensdruk.
Veertig jaar geleden stond ik als klein kereltje tegenover het stadhuis, direct naast een pilaar van een kantoor uit de tijd van de wederopbouw. In de verte verscheen het elftal met de cup. Van Hanegem, Moulijn, Kindvall; de grote mannen die het geflikt hadden in Europa.
In de verte kwam de stoet tergend langzaam aangereden door de mensenmassa. “Coen is niet meer zo snel als vroeger”, zei ik tegen mijn buurman.
Door het glas van de lijkwagen heen bestudeerde het publiek de lichte houtsoort van de kist. Iedereen fantaseerde zijn eigen Coen. De jonge snelle linksbuiten met een bal aan zijn voet, de oude lieverd met leesbril hangend op zijn trui op de tribune.
Ik moest denken aan de keer dat ik bij hem thuis was. Hij bracht zelf de koffie vanuit de keuken. Kopjes met schoteltjes. Hij had dat bekende slingertje in de heup; vroeger om zijn tegenstanders in de maling te nemen, die dag om de meubels te ontwijken.
Langs de kant stonden mensen te snikken terwijl ze met hun hand de volgwagens aanraakten. Daar ging hun Rotterdamse icoon, toonbeeld van ouderwetse eenvoud. Waarom huilden de fans? Om het niet kunnen vasthouden van geluk? Om de huidige staat van hun stad en hun club? Ach, misschien wel om die hele kolerezooi van het leven.
Even lekker janken en er dan weer tegenaan.
Weg was Coen.
De fans draaiden massaal naar het lege balkon. Ze bezongen de grote foto van Coen. Het leek of Feyenoord kampioen van iets was geworden. Kampioen van de dood, kampioen van het besef, kampioen van het verdriet.
Vroeger vertelde je als Rotterdammer dat Feyenoord in 1970 op de Coolsingel stond met de Europa Cup. Sinds zaterdag zeg je dat je erbij was toen Coen in de kist voorbijkwam.