29/01/2024
Over de verrijzenis van Jules Deelder (in dagblad De Morgen)
Het strijkijzer staat klaar op de driesterrenstand. Voor het geval je komt. Een overhemd aan de binnenkant strijken en vooral niet te heet, waarschuwde je altijd. Zonder een schoon boord of een vouw in de revers gaat een stijlicoon liever niet naar buiten.
In jouw huis volstond een ochtendjas over het oude lijf waarin je het trapje besteeg om te kunnen reiken naar rechtsboven in de platenkast, waar de elpee van Barney Wilen op het label Swing uit de vinylhemel werd getrokken zodat je op de achterkant kon zien welk nummer van die Franse bird met zijn tenorsax een rondgang op je pick-up verdiende.
Ik meld het maar even, Jules: de zwaarmoedige familie van de tering, de kanker en de hartverzakking hebben er een dodelijk lid bijgekregen. Jij had het geluk te leven van de hongerwinter tot aan je sterfdag op 19 december 2019. Tussen twee oorlogen in; ontkomen aan de brisantbommen in Rotterdam en op tijd vertrokken voor de pandemie.
Een interbellum voor gevorderden.
Ziek? Jij? Nooit. Nog geen ziekenhuis vanbinnen gezien, nee. Je was tenslotte ‘de meester van de zelfmedicatie’. Dat zei je op de bijrijdersstoel in mijn olijfkleurige Mercedes Benz. Een uur eerder had je die avond in het dorp Steenbergen de betalende bezoekers van jouw optreden in verbijstering achtergelaten met een mitrailleervuur aan woorden over en door hun koppen heen.
Zal sterven als het niet waar is.
Je keek door de voorruit naar de nacht. Op de autoradio werd Hank Mobley achter zijn vodden gezeten door Art Blakey. De askegel van het blowtje viel op je pantalon, je deed niets, het vuur doofde vanzelf. In het centrum van Rotterdam stapte je uit voor je huis. De blues in de naburige stamkroeg Ari hing als condens aan de ramen.
Voor de korte film Dichters in het Atrium liep je in het jaar van je dood in de regen over de Rochussenstraat. Het bovenlichaam met een lichte knik voorover, in donker pak, two-tones aan de voeten, een fles hardgin in de hand. Het rode voetgangerslicht werd in medium tempo straal genegeerd. Het tikken van de hakken klonk niet meer zo strak metronomisch als voorheen. Maar na de tel swingt alles net een beetje meer, dat wist jij als amateurdrummer. Je liep naar het zorgcentrum om te drinken met twee bevriende schrijvers in hun rolstoel; Hans Sleutelaar met zijn Parkinson en Peter Bulthuis met zijn geamputeerde rechterbeen. Jullie waren het snel eens over de wereld: ‘We moeten pleite hier. Schitteren in afwezigheid. Op aarde is het tasten in het duister. Als je de pijp uitgaat, dan gaat het licht pas aan.’ Om met collega-dichter William Burroughs te spreken: We’re here to go.
Vlot achter elkaar zijn jullie gegaan. Met een glimlach. Zonder angst. Bij leven had je al dagelijks contact met boven. Als de dood maar geen pijn deed, was het goed. ‘‘In de hemel is geen tyfus te doen, eerlijk gezegd, iedereen zegt ja en amen.’
Het werd dringen voor de hel, een paradijs.
Waar ben je? Of zoals je ooit op een bierviltje schreef aan Chet Baker, die naast je aan de bar stond te dromen: Where art thou?
Je gaat een dagje verrijzen. Ik hoor een satanische lach. Het woord alleen al. Verrijzen. Paaps voor beginners. De avondklok tikt. Burgemeester Aboutaleb geeft je met liefde een formulier waarmee je als nachtburgemeester toch over straat mag. Een zwarte mondkap. Gesloten terrassen en cafés. Patrouilles door de politie. Heb je toch nog een keer oorlog meegemaakt.
De stad is uitgestorven. Op de buitenmuur van de Nieuwe Binnenweg 125 tuur je naar je eigen tekst, in neon op een muur: De omgeving van de mens is de medemens. Ja, mooie boel. Er is geen hond op straat. Bang ben je niet. Nooit geweest. Altijd woorden op zak. Als kogels voor in een pistool.
Rechtsaf naar de Westersingel. De hol op naar het Scheepvaartkwartier. Stoplichten in de waakstand. Je handen worden brushes. Tien zwartgelakte nagels krassen over het vel van je snaredrum. Uptempo. Tegen de klippen op. Niemand houdt het bij. Je soleert jezelf naar het water van de Maas. Aan de kade houden je handen stil. De wind houdt de adem in. Zwarte golven. De duistere stad is op slot. ‘Op naar het tijdloos onpeilbaar niets’, hoor ik je zeggen. En weg ben je weer.
Hou het licht aan, Jules.